Hierbij stuurt minister Schouten antwoorden op gestelde vragen over de Meststoffenwet. Deze vragen kwamen via Dijkgraaf (van de SGP) over artikel 14 van deze wet.
1) Heeft de minister kennisgenomen van de kritiek op de wijze waarop de hoeveelheid fosfaat in varkensdrijfmest bepaald wordt en de gevolgen hiervan voor de mestboekhouding en sanctionering?
Antwoord: Ja.
2) Hoe waardeert de minister het feit dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) heeft aangegeven dat ze nader onderzoek doet naar verschillende aanhangige zaken in het kader van boetes die op grond van artikel 14 en artikel 58 van de Meststoffenwet opgelegd zijn, dat ze deze problematiek in breder verband wil bestuderen en dat de behandeling van verschillende zaken daardoor opgeschort is?
Antwoord: Het is aan het CBb om te bepalen hoe het invulling geeft aan zijn rechtsprekende taak.
3) Is de veronderstelling juist dat de onderbouwing van de nauwkeurigheid van de bemonsteringssystematiek bij varkensdrijfmest gebaseerd wordt op de onderzoeksrapporten Imag I en Imag II? Zo nee, welke andere rapporten moeten daarbij in ogenschouw genomen worden?
Antwoord: Naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest is in de periode vanaf de tweede helft van de jaren ’90 van de vorige eeuw veelvuldig onderzoek gedaan. Naast de door de vragensteller genoemde onderzoeken zijn ook meerdere andere onderzoeken betrokken bij de onderbouwing.
4) Is de veronderstelling juist dat bemonstering van specifieke soorten drijfmest moet voldoen aan elk van de voorwaarden in Bijlage E, onderdeel A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, dat derhalve geen sprake mag zijn van systematische afwijking van mineralengehaltes ten opzichte van de gemiddelde samenstelling van de vracht en van toevallige afwijkingen groter dan 15% en dat de bemonsteringsmethode anders niet gebruikt mag worden?
Antwoord: Bijlage E onderdeel A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet beschrijft de prestatiekenmerken van de bemonsteringsapparatuur voor bemonstering van drijfmestsoorten. Aan deze voorwaarden moet worden voldaan.
5) Hoe waardeert de minister het feit dat de onderzoeksrapporten Imag I en Imag II voor varkensdrijfmest wijzen op hogere gemiddelde afwijkingen dan 15% en op een systematische onderschatting van het fosforgehalte van varkensdrijfmest?
Antwoord: In het rapport Imag I is voor varkensdrijfmest bij bemonstering tijdens laden met een zijbuisapparaat een nauwkeurigheid vastgesteld van 7%, ruim binnen de toegestane toevallige afwijking van 15%. Er is in Imag I geen systematische onderschatting geconstateerd. Uit Imag II volgde dat er bij bemonstering van drijfmest bij het lossen sprake kan zijn van een systematische onderschatting van droge stof en fosfor. Bij bemonstering bij het laden werd geen systematische afwijking gevonden. Op grond van de uitkomst van Imag II is het sinds 1 januari 2003 verplicht om te bemonsteren bij het laden van een vracht drijfmest. Na Imag II is nog een onderzoek uitgevoerd naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest (zie rapport 8 in het antwoord op vraag 3). In dit rapport wordt het volgende geconcludeerd: “De nauwkeurigheid van de huidige bemonsteringsapparatuur voor drijfmest voldoet ruimschoots aan de wettelijk toegestane marge van 15%."
6) Is de veronderstelling juist dat het voor veehouders onmogelijk is om nauwkeurig vast te stellen hoeveel fosfor en stikstof in voorraad zit, omdat sprake is van bezinklagen en niet te bezichtigen delen van mestkelders?
7) Is de veronderstelling juist dat varkenshouders, gezien het voorgaande, gerede kans lopen dat op papier minder fosfor afgevoerd wordt dan in werkelijkheid het geval is, dat zij de mineralenbalans sluitend maken door op papier voorraden op te bouwen en dat zij trucjes als het laten ontstaan van hogere fictieve voorraden dan de werkelijke voorraden nodig hebben om sanctionering te voorkomen?
Antwoorden vragen 6 en 7: De basis voor de bepaling van de voorraad dierlijke mest staat in artikel 68 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Voor het bemonsteren van een mestkelder heeft RVO.nl een eenvoudige handleiding die bedrijven kunnen volgen om de hoeveelheid te bepalen.2 Voor het bepalen van het fosfaatgehalte en het stikstofgehalte moet gebruik gemaakt worden van de best beschikbare gegevens. Daarnaast is het van belang de mestkelder zo goed mogelijk te mixen of op meerdere plaatsen te bemonsteren. De veronderstelling dat het onmogelijk is om de voorraad vast te stellen onderschrijf ik derhalve niet. Belangrijk is dat de veehouder kan laten zien hoe de voorraad zo nauwkeurig mogelijk is bepaald.
8) Hoe gaat de minister bij de handhaving van artikel 14 van de Meststoffenwet om met bedrijven die de afvoer van mest wel kunnen verantwoorden op basis van volumes en het stikstofgehalte, maar niet op basis van het fosforgehalte?
Antwoord: Fosfaat en stikstof dienen volgens artikel 14 beiden verantwoord te worden en de NVWA en RVO.nl handhaven dit. Verantwoording dient dus gegeven te worden op basis van zowel fosfaat als stikstof.
9) Kan de minister ten aanzien van de boetes die in de periode 2014-2016 opgelegd zijn ten aanzien van overtredingen met betrekking tot de verantwoordingsplicht (zoals weergegeven in antwoord op schriftelijke vragen) aangeven hoe de verdeling over de verschillende veehouderijsectoren is?
Antwoord: Van de ondernemers die een boete krijgen wordt het type bedrijf niet apart geregistreerd. Schouten kan deze vraag daarom niet beantwoorden.
10) Kan de minister daarbij aangeven wat de verschillen waren tussen de voorgenomen boetebedragen en de uiteindelijke geïnde boetebedragen?
Antwoord: Schouten verwijst naar haar brief van 18 december 2017 (Kamerstukken II 2017/18, 33037, nr. 247) waarin zij uitvoerig is ingegaan op de naleving van wet- en regelgeving voor mest en de rol van het boetebeleid daarin. Het aangeven van het verschil tussen de opgelegde boetebedragen en de geïnde boetebedragen vergt een individuele doorlichting van alle zaken. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
11) Neemt de minister de genoemde problematiek met betrekking tot onnauwkeurige monstername en de gevolgen daarvan voor mestboekhouding en sanctionering mee in haar aanpak van mestfraude?
Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag 5 is toegelicht, is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsapparatuur voldoende bepaald. De veehouder kan voor de bepaling van de voorraad de methode van RVO.nl volgen. Het aanpassen van gegevens om een kloppende administratie te verkrijgen is fraude. Een dergelijk handelswijze wordt gesanctioneerd.
12) Kan de minister op basis van recente ringonderzoekresultaten (paragraaf 6.4.1.3 van bijlage H van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) aangeven hoe groot de bandbreedte is van de analyseresultaten van drijfmestmonsters?
Antwoord: Derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen, namelijk ringonderzoek en een steekproef (paragraaf 6.4. van bijlage H van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Het ringonderzoek is bedoeld voor de laboratoria om de kwaliteit van de analyses van hun laboratorium te bewaken. Uit de uitkomsten van het beperkte aantal ringtesten kan geen betrouwbare indicatie van bandbreedte van de analyses van de drijfmestmonsters afgeleid worden.
13) Zou toepassing van de Near Infrared-techniek (NIR-techniek) bij de bemonstering van drijfmest de genoemde problematiek kunnen voorkomen? Is de minister bereid haar volledige medewerking te verlenen aan onderzoek naar en ontwikkeling van deze techniek?
Antwoord: De NIR-techniek lijkt een veelbelovende ontwikkeling, maar de betrouwbaarheid van deze techniek voor de meting van met name fosfaatgehalten moet nog afdoende blijken voordat de NIR-techniek kan dienen als verantwoordingsinstrument. Bij een proef waarbij de NIR-meting op dezelfde momenten heeft plaatsgevonden als de monstermomenten bij automatische bemonstering is die betrouwbaarheid niet afdoende gebleken. Indien uit (praktijk)onderzoek blijkt dat een ander e toepassing van NIR, bijvoorbeeld met een reeks van metingen, leidt tot een verbetering in het algemeen (snelheid, fraudebestendigheid etc.) ben ik bereid NIR als verantwoordinginstrument toe te laten. Vooraf zal ik dan door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet volgens vooraf vastgestelde criteria laten toetsen of er sprake is van verbetering in het algemeen.
Carola Schouten
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bron: LNV